Robu-san en Barendu-san

SN-redacteuren Rob van der Velden en Barend de Voogd deden in de maand november een langgekoesterde wens in vervulling gaan: een reis door Japan. Of beter gezegd, een filmbedevaart. Want probeer in het land van de rijzende zon maar eens een blokje om te gaan zonder geconfronteerd te worden met megamonsters, samoerai en mangameisjes.

Het is onze fascinatie voor al wat Japans is, die ons dit najaar naar Tokio voerde. Overbevolkte metropolen, eeuwenoude tempels, Japanse schoonheden, vis die bijna levend op je bord belandt; jarenlang heeft de Japanse cinema ons lekker gemaakt en ineens staan we er middenin. Een vastomlijnd plan hebben we niet. Wel is er die ene plek die we volgens een Italiaanse vriend móeten bezoeken:ergens in Tokio zouden de inwoners van de stad een kolossaal afgodsbeeld ter ere van Gojira (Godzilla voor westerlingen) hebben opgericht. Op deze bedevaart mag ons favoriete filmmonster, de Grote Vernietiger sinds 1954, natuurlijk niet ontbreken.

Vooraf lichtte een vriendin ons in over de beginselen van de Japanse etiquette. Onze kennis van haar taal reikt helaas niet verder dan wat uitdrukkingen uit een zakwoordenboekje. Daarvan blijkt de frase Sumimasen – neemt u me niet kwalijk – al gauw de meest waardevolle toevoeging aan onze vocabulaire.

Relaxing times
En, waren we Lost in Translation? Sofia Coppola maakte dé film over de cultuurshock die je hier als westerling te wachten staat. Wie al wanhoopt bij de plattegrond van het Tokiose metrosysteem – een omgevallen mikadospel van gekleurde lijnen en Japanse karakters – kan misschien beter thuisblijven. Ook wij zijn aanvankelijk verwonderd over de mondkapjes, de jeugdcultuur en de Japanse obsessie voor uniformen. Natuurlijk, we blijven gaijin, vreemdelingen, maar we ontdekken ook dat Japanners lang niet zo gereserveerd zijn als de reisgidsen ons doen geloven. De Japanse taal kent weliswaar niet twee, maar drie grammaticale vormen om te bedanken – informeel, formeel en meest respectvol – maar van de beruchte stijve sociale omgang hadden we weinig last. ’s Avonds een biertje aannemen van aangeschoten gemeentewerkers in een volksbuurt of de chef van je favoriete sushibar trakteren op saké; zoiets slecht iedere vormelijkheid of taalbarrière. ‘Charlie Brown’ noemen we onze sushichef liefkozend, een bijnaam die we natuurlijk ontleenden aan Kill Bill, volume 1.

Stiekem blijken ze hier best gesteld te zijn op die onbeholpen westerlingen. Werd Bill Murray in Lost in Translation uitgenodigd voor een Japanse whiskycommercial (‘For relaxing times… make it Suntory times’), in werkelijkheid zien wij op elke straathoek de verweerde kop van Man in Black Tommy Lee Jones, die het drinken van Boss koffie propageert. Ook Gojira schnabbelt tegenwoordig bij in een koffiereclame. De commercial belooft een pittige bak, maar de opgewarmde blikjes leut die je overal op straat uit drankautomaten trekt, zullen niemand doen ontwaken uit een slaap van miljoenen jaren.

Elektrische droom
Met een fikse jetlag is wakker blijven sowieso geen probleem. Een milde variant van insomnia drijft ons de straat op. Wie ’s avonds de wijken Akihabara in Tokio of Dotombori in Osaka verkent waant zich geregeld in Blade Runner (Ridley Scott, 1982).  Huizenhoge videoschermen met Aziatische schoonheden lachen je toe. Neonreclame. Elektronica. Gadgets. Winkels vol manga en anime. ’s Avonds, op de regenachtige straten van Akihabara, brengen de immense beelden van de nieuwste Final Fantasy iedere gamefanaat in vervoering.

En overal is geluid. Voor de elektronicawinkels staan mensen met overstuurde microfoons hun waar aan te prijzen. Als de automatische deuren van de gokhallen openschuiven waait een gekmakend kabaal naar buiten. Pachinko: honderdduizenden metalen balletjes die door honderden gokkasten razen, gecombineerd met suikerzoete popliedjes op orkaansterkte.

Op een straathoek in Akihabara worden we vergast op het optreden van een groep dansende meisjes van amper veertien jaar. De Japanse K3 wordt omringd door enthousiast applaudisserende mannen – die allemaal hun vader hadden kunnen zijn. Een man die een kiekje probeert te maken, wordt geïrriteerd weggetrokken door zijn vrouw. En overal delen meisjes pamfletten uit voor de maiden cafés. Ze zien eruit als minderjarige mangameisjes. Kniekousen. Grote wimpers. Eenmaal in het maiden café wordt je gedienstig begroet met ‘Welcome home, master!’, en krijg je cake en frisdrank geserveerd door meisjes in lolita-outfit, Frans kamermeisjeskostuum of andere fetisjkleding. Kawaii – schattig – noemen Japanners dat, maar de geveinsde onschuld heeft in onze ogen iets treurigs.

Is deze koortsachtige elektrische droom de toekomst, dit Neo Tokyo? De term werd populair dankzij de animatiefilm Akira (Katsuhiro Ôtomo, 1988) en beïnvloedde ook westerse opvattingen over de toekomst. Wijken als Akihabara en Dotombori vormden niet alleen de inspiratie voor Blade Runner, maar lieten ook sporen na in William Gibsons cyberpunk roman Neuromancer en films als AI: Artificial Intelligence en Total Recall. Het is een voorturende culturele wisselwerking tussen Japan en het westen. De makers van Gojira lieten zich inspireren door The Beast from 20.000 Fathoms en King Kong. Omgekeerd was The Matrix ondenkbaar zonder de Japanse invloed.

Van Gojira hier overigens geen spoor, totdat we de regen en de drukte ontvluchten en in een videozaakje belanden. Tussen de honderden vhs-banden van Hollywood-origine, vinden we op de onderste plank een rijtje stoffige Gojira-tapes. Hier is al een tijdje niemand meer naar op zoek geweest. Verderop in de straat ontdekken we een winkeltje dat tot de nok toe gevuld is met vintage action figures. Glimmende robots, vergeten helden, onooglijke monsters. Gojira staat gebroederlijk naast de Alien. Wij rekenen twee originele Mothra’s af. Afgemat door een overdaad aan indrukken, begeven we ons met de nachtvlinders onder de arm naar de metro. Drie levensechte aankleedpoppen kijken ons vanuit een vitrine na. Siliconen versies van de maidens met reebruine ogen. Zijn deze peperdure love dolls de voorlopers van de replicanten uit Blade Runner?

Nozems en Yakuza
Neon, kink en een tikje troosteloosheid – dat maakt natuurlijk ook deel uit van onze fascinatie voor Japan. Op dezelfde paradoxale wijze kijken we graag naar yakuza-films en prijkt Battle Royale (Kinji Fakusaku, 2000) op ons favorietenlijstje. Eén van ons worstelde zich in het vliegtuig door de gelijknamige roman van Kôshun Takami. De pulpthriller over een moorddadig survivalspel onder Japanse scholieren, biedt een ontluisterend beeld van een gedesillusioneerde generatie ouders en jongeren. Minder bekend is het prachtige Blue Spring (Toshiaki Toyoda, 2001), over schooljongens die zich uit verveling en onzekerheid over hun toekomst overgeven aan waaghalzerij en sadistische machtsspelletjes.

Slenterend door de vele chique winkelgalerijen, besef je dat de naoorlogse generatie niet alleen een welvarend, maar vooral ook een heel burgerlijk Japan heeft opgebouwd. Jeugdverzet kan dus niet uitblijven. Soms zie je ze in de metro zitten: de pubermeisjes die kwaad vanonder hun lange haar de wereld inkijken. Gekleed in een iets te sletterig schooluniform of gothic korsetje. Dat is óók kawaii. Dat kawaii blijft een verwarrend fenomeen dat balanceert tussen een oprechte voorliefde voor infantiele kleding, fetisj en punkparodie. Iedere zondag trekken deze drop-outs – de jongens en meisjes die op school gepest worden, de homo’s, de travestieten, de artiesten – naar Yoyogi Park in de wijk Harajuku. Jezelf verkleden als je favoriete anime-figuur doet men tegenwoordig soms ook in Nederland, maar Harajuku is de bakermat. Wij zijn vooral gecharmeerd van de Takenokozoku. Deze in zwart leer gestoken vetkuiven bereidden de weg voor andere jeugdsubculturen. Ze rock ’n rollen met overdreven gebogen knieën en theatraal gekantelde heupen rond een krakerige cassetterecorder. Aan het einde van de dag zijn ze ladderzat. Tot in de jaren tachtig werden ze voor dit onschuldige vermaak nog vervolgd door de hoofdstedelijke politie.

Hebben deze nozems nog iets kosmopolitisch en creatiefs, in werkstad Osaka zijn randgroepjongeren gewoon randgroepjongeren. Ons hotel staat in de wijk Dotombori. Onder opzichtige neonreclames vind je hier massagesalons, dubieuze clubs en love hotels waar je een kamertje per half uur kunt huren. Op de brug hangen jongemannen rond met wild geföhnde jaren tachtig kapsels, kreukvrije witte hemdsboorden en lange puntschoenen. Ze ronselen de verveeld kauwgomkauwende meisjes die hier ’s avonds in hun minirokjes en lange sekslaarzen door de wijk paraderen. Af en toe rijdt stapvoets een witte Bentley met geblindeerde ramen voorbij. Yakuza. Ridley Scott streek niet voor niets neer in Dotomobori voor de opnamen van Black Rain (1998). Cameraman Howard Atherton raakte hier zo gefrustreerd, dat Jan de Bont moest worden ingevlogen om de klus af te maken. Wij treffen er op een ochtend twee meiden op stiletto’s aan op de stoep voor ons hotel. Gierend van de lach en strontlazerus na een doorwaakte nacht. We logeren hier kortom, te midden van de feestbeesten, de hoeren en de Yakuza. En we halen mooie herinneringen op aan Sonatine (Takeshi Kitano, 1993), Gonin (Takashi Ishii, 1995) en Agitator (Takashi Miike, 2001). Maar we zijn blij dat we geen dikke getatoeëerde mannen tegenkomen in de Onsen (badhuis) waar we ’s avonds onze vermoeidheid wegspoelen.

Met pensioen
In Tokio is het entertainment meestal van iets hoger niveau. Letterlijk. Vanaf het panoramadeck van de 54-verdiepingen tellende Mori Tower hebben we een uitzicht over de stad. Omdat de Lonely Planet geen melding maakt van een Gojira-monument, hopen we vanaf hier een spoor te vinden. Helaas. We zien wel de Tokyo Tower staan in al zijn glorie. Precies zoals special-effectsmeester Eiji Tsuburaya hem voor vrijwel iedere Toho-monsterfilm nabouwde en vervolgens liet vertrappen.

Mori Tower en de omliggende Roppongi Hills zijn het werk van vastgoedtycoon Mori Minoru. Hij stampte in zeventien jaar tijd een hypermoderne uitgaanswijk uit de grond met bioscopen, een tv-studio, chique winkels en kantoren. Vanaf 1954 maakte Gojira geregeld korte metten met dit soort bouwkundige excessen. In 2004 ging de destructieve sauriër op vijftigjarige leeftijd officieel met pensioen. Toho houdt de mogelijkheid open voor een terugkeer, maar dan moet er wel iets gebeuren want Gojira’s faam is tanende. Zelfs wij moeten toegeven dat sommige latere creaturen van Toho en Tsubaraya te lelijk zijn voor woorden. ‘Geen Inspiratieman’ en ‘Het Ontzaggelijke Purschuimmonster’ zijn niet ten onrechte verdrongen door Mobil Suit Gundam, Transformers en – op dit moment zeer populair – Kamen Rider. De motorrijder met zijn glimmende, groene superheldenpak en insectenmasker is dé nieuwe kindervriend.  Hij grijnst je op iedere straathoek tegemoet.

In de bar van Charlie Brown bezinnen we ons op de zoektocht naar het Gojira-monument, die tot nu toe geen concrete aanwijzingen heeft opgeleverd. Een charmante dame mengt zich in ons gesprek en doet een onfrisse bekentenis: ‘When I was child, I hate Gojira!’. Ketterij natuurlijk. Opeens bemoeit de hele tent zich ermee. Zelfs Charlie Brown haakt vanachter zijn visplank in op de discussie. Gojira maakt de tongen los, vooral na een paar karafjes warme saké. Uiteindelijk is het onze chefkok die zich meent te herinneren dat het standbeeld in de wijk Ginza staat. Hadden we dat eerder geweten!

De volgende morgen spoeden we ons dus naar Ginza. Glimmende kantoorpanden omringen het metrostation, de ideale habitat voor een monster met destructieve impulsen. Nog even en we kunnen ons nederig aan Zijn voeten werpen. Maar wat we daar tussen het glas en beton aantreffen is allesbehalve imposant… Anderhalve meter hoog, in donker brons, doet Gojira nog het meest denken aan de sculptuur van Dré Hazes in De Pijp. De marmeren sokkel tilt het beeld nog enigszins boven de gemiddelde Japanner uit. Talloze malen maakte Gojira Tokio met de grond gelijk en hoe beloont men hem voor al die moeite? Met een bronzen beeldje van anderhalve meter en een rood-witte sjerp. Navraag leert dat die is geschonken door het Tokiose brandweerkorps. De spuitgasten zijn hem waarschijnlijk erkentelijk voor de werkverschaffing.

Zucht. En Tokyo Tower is dus ook al niet de hoogste meer. Ergens is het wel passend dat we in Roppongi Hills getuige zijn van de Japanse première van 2012, de megalomane rampenfilm van Ronald Emmerich. De regisseur en de cast staan een beetje bedremmeld op het podium, terwijl een tv-Japanse enthousiast door een microfoon kirt. De bakken regen die uit de lucht vallen zijn een omineus voorteken van de verschrikkingen die het premièrepubliek te wachten staan. Emmerich laat heel Japan in zee verdwijnen. Alsof dat al niet eerder is geprobeerd in The Sinking of Japan (Shinji Higuchi, 2006).

Ooooh…
Maar wat zelfs Emmerich ons niet kan afpakken, is het Ghibli Museum. Een kaartje bemachtigen is geen sinecure. Er zijn dagelijks slechts 2.400 toegangsbewijzen beschikbaar, en je moet ze vooraf via internet bestellen of in Tokio bij een Lawson-supermarkt uit een automaat zien te toveren. Het museum ligt in de voorstad Mitaka, ongeveer een uur op de Chūō Line. Maar het loont beslist de moeite.

Denk aan het koek- en snoephuisje uit Hans en Grietje, maar dan gewijd aan de ontroerende helden en heldinnen van ondermeer Howl’s Moving Castle (2004), Spirited Away (2001) en Kiki’s Delivery Service (1989). Grootmeester van de poëtische anime, Hayao Miyazaki, heeft in Japan de status van een Walt Disney. Op het dak van zijn museum staat een enorm standbeeld van Laputa uit Castle in the Sky (1986). Het meest geliefd is nog steeds My Neigbour Totoro (1988). Totoro is, daar heb je het woord weer, ontzettend kawaii. Iedereen wil op de foto met To-toro To-toro.

Het Ghibli Museum biedt geen chronologisch overzicht van het werk van Miyazaki en geen uitleg. Er is zelfs geen vastgestelde looprichting. Dit is een museum waarin je dwaalt langs ’s mans schitterende potloodschetsen en zotte uitvindingen. Een plek die je – net als zijn films – volkomen betovert. Ook de mannen van SN koesteren hun toegangskaartje (in de vorm van een unieke filmstrip met drie frames) en voelen zich weer kind in de zaal waar de kijkdozen en zeotropes staan. Pronkstuk is de schijf met honderden Miyazaki-beeldjes. Begint de schijf te draaien, dan gaat een stroboscopische lamp flikkeren en komen de figuurtjes magisch tot leven: Kiki die op haar fietsje pedaalt, Totoro met zijn klapperende paraplu… Letterlijk iedereen, jong en oud, in koor: ‘Oooooooh…’

In een van de bovenzalen van het Ghibli-museum staat een enorme stapel papier: meer dan een half miljoen tekeningen. Eén voor één en met de hand gemaakt voor Ponyo on a Cliff (2008). De oude Miyazaki behoudt een enorme creatieve controle over zijn films en schetst nog steeds grote delen zelf, maar de stapel is vooral een monument voor het gesamtkunstwerk dat iedere animatiefilm toch is. Een enorme organisatie. Je moet er niet aan denken dat een van die tekeningen op een bureau verdwaalt of achter de radiator valt.

Monnikenwerk
Dat soort dingen bedenken we ons ook, vijf kilometer verder op de Chūō Line, in de voorstad Kokubunji. Hier bevindt zich Production IG. Deze studio is verantwoordelijk voor toonaangevende anime als Ghost in the Shell (Mamoru Oshii, 1995), Jin-rô (Hiroyuki Okiura, 1998) en series als Blood: the Last Vampire en Eden of the East. Quentin Tarantino schakelde Production IG in voor de animatiescènes in Kill Bill, volume 1. Tijdens Imagine kunt u dit jaar van hun nieuwste film Oblivion Island genieten.

Francesco Prandoni, hoofd International Operations, geeft ons een rondleiding. ”Madhouse huren ze in voor horrorverhalen, Studio 4C voor het artistieke spul en Toei voor de standaard televisietekenfilms. Toei heeft tegenwoordig een goedkope tekenstudio in de Filipijnen. Wij doen alles nog hier. Kwaliteitsanimatie.’ Zo vat Prandoni de verschillen samen tussen enkele van de belangrijkste hedendaagse animatiestudio’s in Japan. Production IG werd in 1987 opgericht en telt inmiddels zes gebouwen en 200 medewerkers.

Wie een grote hal vol tekenaars verwacht komt bedrogen uit. Zoals gebruikelijk in Japan wordt je geacht je schoenen uit te doen bij binnenkomst. De kachel staat hoog in de kleine, vervallen kantoorruimtes. Overal staan stapels referentiemateriaal. De tekenaars werken in piepkleine cubicles. ‘Vaak komen ze pas ’s middags aan en werken ze tot diep in de nacht. Het blijven kunstenaars,’ lacht Prandoni. ‘Iedere tekenaar maakt een bepaalde scène uit de film en stopt die dan in een van deze groene enveloppen. Die gaan naar het hoofd animatie en hij kijkt ze na. Zie je de gele potloodstrepen? Dat zijn correcties, die weer teruggaan naar de tekenaar.’

We zien een jonge tekenaar zitten: wollen muts en iPod op het hoofd . Op zijn smalle werkblad ligt al wat hij nodig heeft: dun papier, een liniaal, een gummetje en verschillende kleuren potlood. Er heerst een serene stilte. Hij groet het buitenlandse bezoek met een kort knikje, en wij struikelen omstandig over ons Japans: Sumimasen, gevolgd door een snel Arigato Gozai Mas. De tweede grammaticale vorm. Beleefd, maar helaas nog wat onzeker gemompeld.

Oblivion Island is Production IG’s eerste volledige computeranimatie, maar het meeste tekenwerk gebeurt hier nog met de hand. Wanneer de tekeningen klaar zijn, worden ze gescand en gaan ze naar de kleurafdeling. Inkleuren is in de Japanse animatie-industrie traditioneel een vrouwenberoep. Ook bij de dames geen vrolijk geklets. Achter hun beeldschermen kleuren ze de sterk vergrootte tekeningen minutieus in met een elektronische pen. Frame voor frame, 24 frames per seconde. In het Ghibli Museum genoten we nog van de kleine portretjes die Miyazaki maakte van zijn vrouwelijke medewerkers die met ecoline in de weer waren. Dit monnikenwerk oogt minder romantisch.

18 meter
Toch is in het resultaat vaak een duidelijke persoonlijke signatuur te herkennen. Mamoru Oshii en de oprichters van Production IG kwamen in 1987 van pionier Tatsunoko Production. Terwijl we in Kokubunji van studio 9 naar studio 1 lopen, wijst Pradoni achteloos naar het Tatsunoko gebouw. ‘Zij waren de bedenkers van Mach Go Go Go en Yattâman.’ Twee klassieke televisieseries uit de jaren 60 en 70: de eerste vormde in 2008 de inspiratie voor Speedracer van de Wachowski Brothers, de tweede serie werd vorig jaar opnieuw onder handen genomen door Takashi Miike. Deze Tokiose voorstad is één brok anime-geschiedenis.

Voor wie het Japans niet machtig is, biedt het nabijgelegen Suginami animatiemuseum helaas weinig aanvullende historische informatie. De bescheiden tentoonstellingsruimte is vooral leuk voor kinderen. De oudste bekende Japanse animatiefilm stamt uit 1917, maar de karakteristieke anime-stijl is het resultaat van decennia keiharde concurrentiestrijd met de Amerikanen. In de jaren ‘20 waren de films van Walt Disney populairder, meer geavanceerd en ze werden bovendien goedkoop op de Japanse markt gedumpt. Pas in 1958 vond Studio Toei een commercieel antwoord. The Tale of the White Serpent was lucratief dankzij een rigoureuze arbeidsverdeling, de relatief goedkope cut-out techniek en beperkte animatie. Niet iedere cel hoefde opnieuw getekend te worden, alleen de bewegende onderdelen. De eerste échte anime was geboren.

Daarna ging het snel. Mangatekenaar Osamu Tezuka (Mushi Productions) creëerde in 1963 de eerste anime-televisiehit Mighty Atom (het Amerikaanse derivaat Astroboy kunt u deze maanden in de bioscopen zien). Datzelfde jaar verschenen de eerste anime robots (Mecha) inTestujin 28-go. En om deze uiterst beknopte anime-geschiedenis af te ronden: Mushi Prod. heet tegenwoordig Madhouse. Uit Mach Go Go Go en Tatsunoko Prod. kwam Production IG voort. Toei maakt nog steeds anime. En de succesvolle televisieserie Heidi, Girl of the Alps (1979) stelde regisseur Isao Takahata (Grave of the Fireflies) en zijn collega Hayao Miyazaki in staat om het poëtische soort anime te ontwikkelen waarmee zij uiteindelijk de wereld zouden veroveren.

Het animatiemuseum wijdde trouwens ook een tijdelijke tentoonstelling aan een van de populairste Mecha-anime: Mobil Suit Gundam. In juni 2009, ter gelegenheid van zijn dertigste verjaardag, kreeg Gundam een standbeeld op Odaina, een eiland in de baai van Tokio. 18 meter hoog. Hij wel.

Chambara
Niet alleen in Tokio komen we aan onze cinefiele trekken. Kyoto voert ons terug naar oudere, respectabele filmtradities. De voormalige hoofdstad doet denken aan de gouden jaren van de Japanse cinema: smalle straten, huisjes met schuifdeuren en af en toe een maiko, een geisha in opleiding, die over straat schuifelt.

Zes studio’s maakten eind jaren 50 de dienst uit in Japan: Toho, Shochiku, Daiei, Nikkatsu, Shintoho en Toei. Laatstgenoemde sprak het grote publiek vooral aan met drama’s, komedies, musicals en samoeraifilms. De andere studio’s zijn voor het publiek niet opengesteld, maar in Kyoto bezoeken we Toei Uzumasa Eigamura, ofwel ‘Toei Movie Land’. Het schijnt nog steeds in gebruik te zijn als filmset, maar is tegenwoordig vooral een alleraardigst themapark. We lopen rond tussen de decors die we kennen uit de vele films die zich in Edo Japan afspelen. De gevangenis. De rechtzaal. Traditionele huisjes met rijstpapieren schuifdeuren. Uiteraard ontbreekt de Nihonbashi Brug niet. Het origineel stond in 1600 in de oude hoofdstad Edo, maar hoe vaak zagen we samoerai en ninja’s elkaar niet bevechten op deze replica? Wanneer een stel giebelende maiko in hun kleurige kimono’s de brug op schuifelen, zien we de wereld even in heerlijke Toeiscope.

Toei Movie Land is vooral bedoeld voor kinderen. In het theatertje vergapen zij zich aan de ninja’s die door de zaal rennen en spectaculaire salto’s maken. Elders geven jonge acteurs les in zwaardvechten. Een klein meisje in blauwe regenlaarsjes wordt uit het publiek gehaald voor een potje chambara. Wanneer ze enthousiast uithaalt, stort haar volwassen tegenstander kreunend ter aarde. Gelach en applaus. Het meisje gaat volkomen in haar rol op. Met een achteloos gebaar acteert ze dat ze het bloed van het lemmet slaat.

Overigens is niet alles geschikt voor kinderogen. In het gevangenisdecor ontdekken we zwart-wit stills van vrouwen die worden verkracht, onthoofd en gevierendeeld. Eind jaren 60 produceerde Toei ook exploitatie als Shoguns Joys of Torture, Tokugawa: Tattoo Inferno en Horrors of Malformed Men. Regisseur Teruo Ishii was de grootpapa van ero guro (erotisch-grotesk) en zelfs hier is hij niet vergeten. We sluiten ons bezoek af tussen de ontelbare monsters, gemaskerde superhelden en superheldenteams waarmee Toei de concurrentie aanging met Toho. De Power Rangers en Transformers kennen we ook in Nederland. En ja hoor, daar is -ie weer: Kamen Rider. Zelfs wanneer we een foto proberen te maken van zijn collega’s, dringt de groene insectenman zich voor onze camera. We begrijpen: zo heeft Toei Gojira dus verslagen.

Kamibashi
Van het elektrische Akihabara naar het oude Kyoto: onze rondreis voert ons steeds dieper in het culturele verleden van Japan. Volgende halte terug in de tijd: het manga-museum in Kyoto. Want vergist u zich niet, het woord manga dateert al van 1814. Het was echter Osama Tezuka die het genre populair maakte in het naoorlogse Japan. We kwamen hem al tegen als de schepper van Astroboy. Hij was ook degene die de karakteristieke grote ogen introduceerde, naar voorbeeld van Betty Boop. Vandaag de dag is manga niet meer weg te denken. Duizenden titels. In elk denkbaar genre: horror, seks, romantiek, drama, baseball, golf… De populairste series worden verfilmd als anime-reeks of speelfilm (Death Note, 20th Century Boys, Afro Samurai).

Het manga-museum in Kyoto blijkt ook niet zozeer een museum, als wel een levendige leeszaal. Langs de wanden vol boekenkasten tref je scholieren en volwassenen aan die verdiept zijn in hun lectuur. Wij kijken wat plaatjes (slechts enkele manga zijn in het Nederlands vertaald door uitgeverij Kana) en haasten ons dan naar de kamibashi-voorstelling. Kamibashi is een vroege voorloper van het beeldverhaal. Voor de Tweede Wereldoorlog lokten Japanse snoepverkopers op straat hun jonge klandizie door kleine voorstellingen te geven. In een theaterdecor van bamboehout en aan de hand van enkele tekeningen vertelden ze de kinderen een spannend verhaal. Golden Mask, een superheld met een doodshoofdmasker, was een van de populairste. Een jongeman, vrolijk improviserend op het feit dat er ditmaal ook buitenlanders in zijn publiek zitten, vertelt met vijf tekeningen een superheldenavontuur dat ook uw verslaggevers doet sidderen op de veel te kleine kinderstoeltjes.

Ouder nog dan manga of kamibashi is natuurlijk de schitterende Japanse prentcultuur. In de laatste week van onze trip dwalen we langs de bergen, bomen en watervalletjes van Tsumago. We wanen ons in een van de houtsneden van Utagawa Hirochige, die in 1832 de oude handelsroutes tussen Kyoto en Edo vereeuwigde. Op een antiekmarkt slaan we onze slag, met een schitterende, spookachtige houtsnede. Een samoerai, waaier in de rechterhand, schaaltje saké in de linker, kijkt verbaasd op wanneer uit zijn borstkas de geest verschijnt van een mooie vrouw. In haar kimono zweeft ze langzaam weg, over het kader, naar de tweede houtsnede die er precies op aansluit.

Kwaidan
We mogen de prenten uit de 19de eeuw voor een belachelijk laag bedrag meenemen. Misschien heeft Japan – dat zich in de loop van de geschiedenis ofwel aan het westen spiegelde, ofwel in isolement wentelde – gaijin nodig om de eigen kunstschatten op waarde te kunnen schatten. Vincent van Gogh vuurde destijds het enthousiasme aan voor Japanse prenten. En dankzij Lafcadio Hearn, een Grieks-Amerikaanse journalist die in 1889 in Japan belandde, zijn de wonderlijke en eeuwenoude Japanse spookverhalen bewaard gebleven.

Vier van de verhalen die Hearn publiceerde vormden de basis voor de eerste grote kennismaking van het westen met de Japanse horrorfilm. Kwaidan (Masaki Kobayashi) won in 1965 een speciale juryprijs in Cannes. De film met de handgeschilderde decorstukken – surrealistische luchten met starende ogen – en de geest van een vrouw met lang zwarte haar, leverde zowat de blauwdruk voor alle daaropvolgende J-horror. Een van de mooiste verhalen in Kwaidan gaat over Hôïchi, een blinde en getalenteerde luitspeler die een thuis vindt bij de monniken van Amidaji. Op een nacht roept een onbekende van buiten het klooster zijn naam. ‘Hai?‘ antwoordt Hôïchi angstig. De stem komt van een samoerai die de blinde luitspeler die nacht meevoert naar een onbekend paleis in het bos om daar op te treden voor een hooggeëerd, maar mysterieus en ongezien publiek. Vooral het lied over de Heiké, de oorlogszuchtige clan die in 1185 in de pan werd gehakt, blijkt populair. Hôïchi is een succes. Hij mag de volgende nacht weer optreden. Maar de hoofdmonnik van de tempel vertrouwt het niet en laat Hôïchi volgen. De doodsbange monniken treffen de blinde luitspeler alleen aan op het kerkhof, spelend aan het familiegraf van de Heiké-clan terwijl om hem heen de vuren dansen van de doden…

Ook wij maken een nachtelijk wandeling op een Japanse begraafplaats. In Koyasan om precies te zijn, een bedevaartsoord van de Boeddhistische Shingon-sekte, waar ook wij in een tempel verblijven. Op de begraafplaats van Koyasan liggen meer dan 500.000 zielen, waaronder die van warlord Oda Nobunaga (1534-1582). Langs het pad brandden lantarens. Kleine grafstenen en enorme zuilen met vreemde geometrische vormen liggen doodstil in de schaduw van een heldere maan. Fluisterend lopen we tussen de graven, totdat we aankomen bij een brug. We zien er rijen plaquettes die teder zijn toegedekt met kleurige dekentjes. Net daarbovenuit steken stenen kinderhoofdjes. Kawaii? Niet echt. Op deze spookachtige plek herdenken de Japanners hun geaborteerde kinderen.

Oude baas
Later vinden we in een kleine boekwinkel in Osaka, verscholen onder een drukke snelweg, het originele persmateriaal uit ‘64 van Kwaidan. Het winkeltje bevat een schat aan dit soort rijkelijk geïllustreerde filmpromotieboekjes. 350 yen. Waarschijnlijk betaal je meer voor de schoolboeken en vuistdikke pornografische manga.  Wij slaan onze slag met boekjes van Akira, Mothra, Ran en, vooruit, Nagisa Oshima’s erotische l’Empire de la Passion. Verder kopen we als souvenir aan onze bedevaart de poster van de (vooralsnog niet geïdentificeerde) Toei-versie van Lady Snowblood en een originele poster van Lone Wolf and Cub – waarop de uitgedroogde held van het verhaal zijn dorst laaft door zijn babyjong in zijn mond te laten piesen!

Even menen we een twinkeling in de ogen van de eigenaar te ontwaren als we naar de blinde zwaardvechter Zatoîchi informeren. Helaas, de vriendelijke oude baas spreekt geen woord Engels. Dan maar bedanken in de meest respectvolle grammaticale vorm die we nu volkomen beheersen. Mét een buiginkje: Domo Arigato Gozai Masta.

I.s.m. Rob van der Velden geschreven. Gepubliceerd in Schokkend Nieuws 85, Voorjaar 2010

Comments are closed here.